donderdag 14 maart 2013

QUOD DIXIT DIX?


Niet alles wat te raden geeft is intrigerend. Het poëtische werk van F. van Dixhoorn is voor mij een intrigerend raadsel. De karigheid van zijn tekstjes op de pagina die doen denken aan kaalslag, soms niet meer dan letterlijk een paar woorden, de tussentijdse nummeringen erin, het minimalistisch flardjesachtige – verschijningsvormen die op zich niet bepaald mijn interesse, laat staan mijn enthousiasme wekken. Toch is er iets in die dingen van Van Dixhoorn wat me ze niet meteen de rug doet toekeren. Misschien is het de man erachter of erin – al is het niet bon ton, zeker ook voor mezelf niet, om meteen de vent erbij te halen. Vroeger, dat is dus nogal wat jaren geleden, kwam ik Frans van Dixhoorn bij gelegenheid wel eens tegen en dan spraken we elkaar ook. Een bijzonder aimabele en betrouwbare man, vond ik, en volgens mij is hij dat, afgaande op enkele filmpjes op internet, ook gebleven; niet iemand die erop uit is de boel te neppen. Intimi schijnen hem tegenwoordig niet met Frans maar met Dix aan te spreken.
         Op internet ook een heel aardige site, waarop je een aantal teksten van Van Dixhoorn mooi kunt lezen. (Helaas met een ontsierende en in dit kader bedenkelijke meervoudsvormfout in de tekst van het colofon.) Je kunt er mooi vaststellen hoe de afzonderlijke paginateksten op en in elkaar doorgaan.
         Maar waar gaat deze poëzie of wat dan ook over? Ik las erover bij een uitgesproken Dixfan en ik beluisterde een andere, al even uitgesproken Dixfan, allebei intelligente mannen. Maar ik schoot er wat Dix betreft niks mee op. Samuel Vriezen eindigt zijn beschouwing over de nieuwste boekpublicatie van F. van Dixhoorn met de opmerking dat dit ‘de meest buitengewone en aangrijpende poëzie’ is die hij ‘in jaren’ heeft gelezen. Het zegt me meer over Vriezen dan over Van Dixhoorn. Wat op zich niet erg is, maar wat hier niet echt van belang is. In de circa zeventienhonderd eraan voorafgaande woorden analyseert en interpreteert hij eigenlijk alleen maar een en ander omtrent de vorm en het concept van Van Dixhoorns teksten. Natuurlijk zijn vorm en concept ook betekenissen. Maar waarom worden die vormen en wordt die methode toegepast op of met uitgerekend die bepaalde woorden met die bepaalde (of onbepaalde) betekenis? Dát zou ik willen weten. Waarom staat er bij F. van Dixhoorn bijvoorbeeld dit:
bedoelde u
wat verandert
als er niets verandert
en niet bijvoorbeeld onzin als dit:
vrouwen deerde
laster
artsenadvertentieblad
(bestaande uit exact dezelfde 40 letters)?
         Vriezen verstrekt louter informatie van dit soort: ‘Dit mechanische procedé wordt doorbroken in 4. De zon in de pan. Daar is het kwatrijn plotseling weg op pagina 13 en 14, om daarna weer te verschijnen, maar nu soms tussen haakjes. Op pagina 19 en 20 is het dan weer vervangen door twee terzinen.’
Dank voor het uitpluizen, maar wat nu?
         Rutger Cornets de Groot wijst in zijn causerie op het fenomeen dat er aan de lectuur van bepaalde tekstjes van F. van Dixhoorn ‘principieel’ geen einde komt. Vriezen pakt die draad op met het voorbeeld van een kind dat de grap ontdekt van de afkorting ‘z.o.z.’ op een papiertje waar aan de ommezijde eveneens ‘z.o.z.’ op staat: zoiets doet Van Dixhoorn ook door op de ene kant van de pagina om/de ene na/de andere/om te zetten en aan de andere zijde precies hetzelfde.
         Is het werkelijk zó zouteloos? Dat zou uitermate teleurstellend zijn. Ik ken die nieuwe boekuitgave (nog) niet. Wie weet heeft Van Dixhoorn zijn oor helemaal laten hangen naar zijn conceptexegetische bewonderaars. Zelf voel ik me door zulke taalfilosofische uiteenzettingen welhaast achtergelaten als een dilettant die er eigenlijk nog steeds niets van snapt, maar dat, bevangen door de convictie van de connaisseur-uiteenzetter, niet meer waagt te bekennen. Wat ik die uiteenzetters overigens niet kwalijk neem – laat daar geen misverstand over bestaan. Maar ik zou wel willen dat ze na het uiteenzetten ook iets voor me in elkaar wisten te zetten.
         Ik bezocht de site van de Methode Van Dixhoorn. Maar ook daar ging en gaat het in feite evenzeer alleen over technieken en vormkwesties.
         En toen zag ik een amateuristische opname van een voordracht van Frans van Dixhoorn, ergens in Middelburg in 2010.
En toen zag ik dat hij er iets bij of in zag. Ik zag het aan de onwillekeurige gebaren van zijn rechterhand. ‘Een struik,’ zei hij, en zijn hand gaf aan hoe en waar. ‘Een donkere vlek op de grond,’ zei hij, en zijn vlak gehouden hand maakte er als het ware een beweging overheen. Dix zag onmiskenbaar voor zich wat hij zei, het werd en was iets anekdotisch, iets concreets. Het leek van belang dat het om een, om die struik ging, en om een, die donkere vlek, daar op de, op die grond, en niet voor hetzelfde geld om ergens een shetlandpony en een onweerswolk. Er was sprake van – ik durf het bijna niet te noemen – inhoud.